In mijn praktijk kom ik regelmatig tegen dat er een beeld bestaat over het reflecteren, wat niet als aantrekkelijk kan worden aangemerkt.
Zinnen als ‘diep moeten graven’ of ‘in het verleden moeten wroeten’ maken mij er attent op, evenals de diepe rimpels die verschijnen op het voorhoofd of een voorovergebogen houding en ogen die mij nauwlettend onder de wimpers door in de gaten houden.
Het blijkt niet altijd eenvoudig te zijn om deze weerstand onder woorden te brengen.
Een bepaalde ervaring is een aanleiding om te reflecteren. Dit is meestal een ervaring wat iemand bezighoudt: de gedachten gaan steeds terug naar bijvoorbeeld een geïrriteerd gevoel in een gesprek of een bepaalde onvrede over werkzaamheden of resultaat.
Het is dus meestal niet een plezierige ervaring; wat in ons mensen snel wordt aangemerkt als ‘niet goed’. En wat in ons systeem van denken vertaald wordt als ‘ik heb iets niet goed gedaan’. De uitnodiging om daarop te gaan reflecteren ziet er dan toch echt minder uitnodigend uit.
De kunst is om het oordeel los te laten, de gebeurtenis weer als een film voorbij te laten gaan en nieuwsgierige vragen te stellen: niet alleen over jou zelf, (wat deed ik, wat dacht ik, wat voelde ik, wat was mijn bedoeling?) maar ook dezelfde vragen over de andere mensen die in het verhaal voorkomen.
Het ontdekken van bepaalde aannames en overtuigingen van jezelf kunnen confronterend zijn, maar ook grappig en kunnen zelfs bevrijdend werken als je de uitwerking ervan snapt.
Het besef dat jij jezelf los kunt maken van beperkende aannames en overtuigingen.
Waar het uiteindelijk omgaat bij het reflecteren dat je afstand kunt nemen en vervolgens gaat inzien dat er een keuze is om, al dan niet, door de beperkende aannames en overtuigingen, jouw gedrag te laten bepalen.
Als slot heb ik een oud verhaal over een meester die ik het van harte gegund zou hebben dat hij geleerd had te reflecteren.
Er was ‘r ‘s een streepjes-meester. Die had in zijn kast een klein schijfboekje met een potlood. En als er nu eens een jongen erg lastig of ondeugend was, nam hij hem mede naar de kast.
Daar schreef hij den naam van den overtreder in het boekje.
En dan zei hij niets anders dan: ‘Pas op dat het geen driemaal wordt’.
Dat middel scheen verbazend te helpen. De jongens kwamen zoo onder den indruk van dat ene streepje achter hun naam, in dat kleine boekje in de kast, dat ze wel zorgden, geen tweede streepje te krijgen.
En nog nooit had er een, ook al was hij bij andere meesters een doodgestrafte deugniet geweest, een derde streepje bekomen.
De gang naar de kast was als een gang naar het schavot.
Een collega hoorde van dat prachtige succes. Ook hij had wel eens een lastige jongen, heel vaak zelfs. En die nu te kunnen bedwingen met een enkel potloodstreepje, dat leek hem bijzonder gemakkelijk. Hij schafte zich ook een klein opschrijfboekje aan, legde dit met een potlood in de kast, en nam bij de eerste gelegenheid de beste een bengel mee naar de kast.
Daar schreef hij den naam van den overtreder in het boekje.
En daarbij zei hij niets anders dan: ‘Pas op dat het geen driemaal wordt.’
Maar het werd al spoedig tweemaal en driemaal en vijfmaal en tienmaal en twintigmaal.
Er kwam een hele rij namen in het boekje, en achter iedere naam zag het zwart van de streepjes. ‘t Werd een wedstrijd onder de jongens, wie de meeste streepjes halen zou.
En de gang naar de kast was als een gang naar een eeretribune, waar de gouden medaille werd uitgereikt.
Toen werd deze collega heel verstoord op den streepjes-meester. Hij vond dat die vent een praatjesmaker en een kwakzalver was. Zo’n streepje achter den naam, dat was klinkklare onzin.
‘t Was bespottelijk dat hij er nog een ogenblik aan geloofd had.
Een kind kon wel begrijpen, dat zulke schooiers niets om een streepje geven zouden, een streepje in een boekje. Op hun donder moesten ze hebben. En dat doet hij nog tot op den huidigen dag. Evenwel zonder dat het helpt. Want de slagen zijn in deze hand even machteloos als de streepjes.
Uit: Over Opvoeding II , J. Ligthart (J.B. Wolters, Groningen/Den Haag 1924)